Op uitnodiging van het Amsterdamse 4 en 5 mei Comité en debatcentrum De Balie schreef ik onderstaand essay, dat op zaterdag 9 mei in enigszins verkorte vorm in NRC Handelsblad werd geplaatst. Hierbij de complete versie, tevens voorzien van een aantal verduidelijkingen en verbeteringen – dat kon ik het bij het nog eens overlezen natuurlijk niet laten…

OVER ONTKENNEN EN VERWERKEN, HERINNEREN EN VERGELIJKEN

De brieven hebben meer dan een halve eeuw op zolder gelegen, in een huis dat al lang leeggehaald en verkocht is. De oudste dateren uit de oorlogsjaren, geschreven op dun en grauw papier. Er staat ‘Feldpost’ op, ze komen uit Duitsland; de latere ook uit Frankrijk, Ierland, Spanje, Zweden en, vooral, uit Nederland. Er staan vreemde stempels op, er zitten tabakskruimels in (en in één geval een paar koffiebonen), adressen zijn twee en drie keer doorgehaald of er is een zegel opgeplakt met de mededeling dat ze voor deviezencontrole zijn geopend. Hoeveel zullen het er zijn? Driehonderd? Vierhonderd? Ik heb lang gewacht met ze te lezen, de quarantaine maakte een einde aan dat uitstelgedrag. De dozenwaarin ze verpakt waren vielen bij het openmaken van ouderdom uit elkaar.

Het is vreemd om de liefdesbrieven van anderen te lezen en nog iets vreemder wanneer die anderen je ouders zijn. Dat wil zeggen: je ouders lang voor je geboren werd, op een leeftijd die je eigen kinderen, hun kleinkinderen, nu hebben. Ze zijn naïever, roekelozer en hartstochtelijker dan je zelf inmiddels bent. Ze waren tweeëntwintig en eenentwintig toen ze elkaar tegen kwamen.

Bij het schrijven van dit stuk heb ik een paar keer geprobeerd ze Jan en Margarete te noemen, om ze een beetje op afstand te zetten en vooral te begrijpen wat hun briefwisseling te zeggen had over de tijd waarin ze leefden. Dat is me maar half gelukt.  Het is bij de grote geschiedenis, die van landen en volkeren, al lastig genoeg om je te blijven realiseren dat het even goed anders had kunnen lopen, dat er geen logica is geweest waarmee de ene gebeurtenis onontkoombaar voortvloeide uit de andere, dat het verhaal pas achteraf kan worden geschreven. Wanneer je er persoonlijk bij betrokken bent is het soms regelrecht pijnlijk. Ik merkte bij het lezen dat ik de neiging had om ze te waarschuwen: ‘schrijf dat niet zo op’, ‘doe dat nou toch niet’, of zelfs: ‘trouw toch in godsnaam niet met elkaar.’ Want met de kennis van nu zijn die twee jonge mensen van destijds, zelfs toen ze elkaar nog niet kenden, toch al mijn moeder en mijn vader.

De oorlog speelde een doorslaggevende rol in hun leven. Ze waren geen helden en ook geen slachtoffers, al dachten ze daar zelf misschien anders over; het ergste is hun en hun naasten bespaard gebleven. Wat hen hoogstens onderscheidt is dat de een in het ene land geboren werd en de ander in het andere, in een tijd dat er nog geen open grenzen waren.

Ze ontmoetten elkaar in 1947 in een werkkamp bij Bonn, waar studenten uit verschillende Europese landen hielpen bij de wederopbouw van Duitsland. Het was kennelijk geen vraag of je zo kort na de oorlog wel al steun moest geven aan de voormalige vijand.

Tussen de brieven vind ik het blad van een katholieke studentenvereniging in Utrecht met daarin onder het uitdagende kopje ‘Zijn jullie mannen?’ de dringende oproep om samen de verantwoordelijkheid te nemen voor de bouw en de instandhouding van een ‘ontspanningsbarak’ in een gebombardeerde wijk van Frankfurt.

De student uit Nederland had het laatste jaar van de oorlog ondergedoken gezeten, juist om te ontkomen aan werken in Duitsland. Wanneer soldaten het huis doorzochten, verborg hij zich in een kist op zolder.

Zijn toekomstige geliefde deed in ’44 net als andere achttienjarigen vervroegd eindexamen en werd naar Noord-Duitsland gestuurd, om er ingezet te worden als ‘Arbeitsmaid.’ Aanvankelijk was ze schoonmaakster, later telefoniste, hulp bij de luchtafweer, onderhoudsmonteur  en tenslotte zelfs operatiezuster. Ze volgde een cursus wapenonderhoud in Magdeburg toen die stad in de nacht van 17 januari ’45 werd platgebombardeerd. Samen met de andere meisjes werd ze in de vroege ochtend de ruïnes ingestuurd om de lijken te bergen.

De gruwelijke details heeft ze me later verteld, naarmate het langer geleden was steeds vaker. In de brieven naar huis zijn ze niet te vinden. Die konden immers door de militaire censuur worden meegelezen, maar waren bovendien bedoeld om haar ouders gerust te stellen. Zoals ook zij vooral hoopte goed nieuws uit het Rijnland te krijgen. Er is een ansichtkaart met een roze elfje waarop haar jongste zusje in grote kinderletters de namen heeft geschreven van de straten waar geen huizen meer staan. Haar vader stuurt als kerstgeschenk een zelfgemaakt boekje waarin hij met zijn statige onderwijzershandschrift troostrijke romantische gedichten heeft overgepend.

Wanneer de Russen dichterbij komen wordt de toon van de brieven naar huis somberder,  berustend, soms bijna geëxalteerd. Steeds weer schrijft ze dat het haar vaste overtuiging is dat de familie elkaar in ieder geval zal weerzien en dat het weerzien heerlijk zal zijn – in het hiernamaals.

De twee geliefden groeiden, kortom, op in een tijd die weinig ruimte bood voor zorgeloosheid en dat is ook het eerste wat opvalt wanneer ze elkaar beginnen te schrijven: de diepe ernst waarmee niet alleen bladzijden lang de eigen gevoelens worden uiteengezet en geduid, de uitvoerige beschouwingen over politiek en geloof, maar ook steeds weer de meldingen over het nijpend gebrek aan geld en de schaarste aan levensmiddelen, de verzending van schoenen, jassen, tabak en koffie vanuit Nederland, hoe moeilijk het is om te reizen en elkaar te zien, terwijl ze niets liever willen dan dat.

In 1948 spreken ze af dat ze hun moeders over hun verhouding zullen vertellen en van de reactie doen ze elkaar verslag.

 ‘Maar… een Duitsche, terwijl er zoveel lieve meisjes in Holland zijn,’ zegt de moeder van Jan na zijn bekentenis.

 ‘Ach kind, dan kan ik mijn kleinkinderen straks niet verstaan,’ die van Margarete.

Ook de autoriteiten blijken zo hun bedenkingen te hebben. Wanneer zij, jaren later, in 1952, eindelijk het visum voor een kort verblijf in Nederland verkrijgt stelt de consul in Frankfurt als voorwaarde dat ze het niet zal misbruiken om met haar verloofde ‘in de echt te treden.’

Andere landen zijn ruimhartiger. Al in ’49 verleent de Franse regering haar een beurs om een jaar in Parijs te studeren; de zomerse liftreis naar Corsica met Franse vriendinnen koestert ze tot het eind van haar leven als een van haar mooiste herinneringen. Er volgen uitnodigingen uit Denemarken en Zweden. Er ontstaat een netwerk van jonge mensen die nieuwsgierig zijn naar elkaar, naar elkaars landen en culturen nu het dodelijke virus van het nationalisme overwonnen lijkt. De oorlog willen ze liefst zo snel mogelijk vergeten. Tussen de brieven van studenten uit verschillende landen van Europa vind ik steeds weer programma’s van vredesconcerten, verbroederingsdiners en bezinningsdagen, gefaciliteerd door regeringen, door internationale studentenorganisaties en door de katholieke kerk, die niet geheel ten onrechte vaak verdacht is van onvoldoende enthousiasme voor de natiestaat. ‘Ik ben het leven van een vrij mens in de 20ste eeuw ontwend,’ had zij in januari ’45 aan de familie geschreven. Dat gemis werd nu dubbel en dwars ingehaald. En niet alleen door haar.

Als het geld het toestaat reist mijn toekomstige vader zijn geliefde achterna en als er geen geld is, en geen visum, legt hij desnoods de driehonderd kilometer tussen Utrecht en Mainz af op zijn zwarte Fongers. Onder dekking van het duister duwt hij dan het rijwiel door een weiland over de grens.

Maar meestal zijn ze dus niet bij elkaar en wordt er over het gemis geschreven. Soms twee keer per dag:  de briefkaart ’s ochtends kondigt de brief aan die ’s middags zal worden verzonden. Hij kan niet eten van verlangen, zij niet slapen. Ze spreken elkaar moed in. Ze zullen volhouden, ze weten immers zeker dat ze bestemd zijn voor elkaar.

Toch zijn er tussen alle liefdesbetuigingen door ook steeds weer hevige crises, zeg maar rustig ruzies. En als ze niet over geld gaan, gaan ze over de oorlog. In ’49 meldt hij zich aan voor de Nationale Reserve, omdat hij ‘weliswaar geen communistenhater is’ maar wel bezorgd is over de dreiging uit het oosten. Zij waarschuwt vanuit Parijs dat hij door het dragen van een uniform, welk uniform dan ook, hun relatie op het spel zet.

Woedend schrijft hij terug: “Ik heb oog voor wat je ervaren hebt in een harde en meedogenloze oorlog en ik ben bezorgd, als je schrijft dat je in jouw gelukkigste momenten soms plotseling moet denken aan de paniek van een “Bombennacht.” Ik zal alles doen om je die vreselijke dingen te helpen vergeten. Maar ik verdom het om een vrouw te trouwen met een dergelijk sentimenteel antimilitaristisch complex. Dat je het militaire gedoe haat, dat is je vrouwelijke recht en wellicht het wezen van je moeder-zijn. Maar tracht het niet te rechtvaardigen op een dergelijke wijze, dan maak je jezelf belachelijk.” Aan het eind van het jaar maken ze hun verloving bekend.

Het zal nog ruim vijf jaar duren voor ze trouwen, op een zonnige dag in een kleine stad aan de Rijn. De voorbereidingen op het huwelijk zijn maandenlang een bron geweest van zorg en conflicten.

Er kunnen niet teveel gasten uit Holland komen; te weinig eten, te weinig bedden, haar moeder is al eens flauw gevallen van alle spanningen.  

De bruidegom werpt tegen dat hij het niet kan helpen dat hij nu eenmaal zes broers en zusters heeft. Hij belooft dat hij geen onverantwoord bedrag aan het bruidsboeket zal besteden en dat iedere bruiloftsgast een half pond koffie meebrengt. Het heeft ook wel iets komisch, achteraf.

Zowel om persoonlijke als om politieke redenen zou het mij goed uitkomen als de grensoverschrijdende verbintenis een succes geworden was. In 1956 wonen ze eindelijk samen, op kamers, in Nederland. Het laatste briefje dateert uit oktober van dat jaar: een felicitatie met de geboorte van hun eerste zoon. Maar in 1966, en drie kinderen later, gaan ze uit elkaar.

Het is het jaar van de protesten tegen Het Huwelijk, van prinses Beatrix met een Duitser. Ook in ons dorp gaan handtekeningenlijsten rond.

In Duitsland lopen de spanningen veel hoger op en ze zullen langer duren: daar vraagt een jongere generatie aan de vorige, die van de vaders en de daders, om verantwoording af te leggen en eindelijk eens serieus tot vervolging over te gaan. Nadat de eerste vreugde om de herwonnen vrijheid geluwd is, en de materiële nood niet meer zo groot, begint alsnog de verwerking. Ontkennen, vergeten en opnieuw beginnen blijkt toch niet zo makkelijk te gaan.

Bij ons thuis werden zo lang ik me kan herinneren nauwgezet de twee minuten stilte in acht genomen, in de huiskamer, rechtop staand. Maar ik weet wel zeker dat mijn ouders aan heel verschillende dingen hebben gedacht. Zij duwde daarbij weg dat ze wel degelijk een fout uniform had gedragen, en dus geen recht had op slachtofferschap; hij dat ze daartoe gedwongen was. En allebei vergaten ze op den duur hoe verschrikkelijk veel ze van elkaar hadden gehouden.

Bij het lezen van de brieven fantaseerde ik op een gegeven moment hoe het voor hun zou zijn geweest als die hele rotoorlog nooit was uitgebroken. Dan hadden ze elkaar waarschijnlijk nooit ontmoet. Dan waren er voor de kinderen geen scenes uit een concentratiekamp nagespeeld in de eetkamer. Dan had het huwelijk heel gewoontjes kunnen stuklopen op dezelfde onverenigbaarheid van karakters waarvoor de oorlog nu misschien alleen maar de katalysator was.

Vijfenzeventig jaar na het einde van die oorlog nadert een derde fase zijn voltooiing, die waarin er geen getuigen meer in leven zijn en ook hun kinderen al aardig op leeftijd beginnen te komen. De vraag is, wat het herdenken van het lijden en het vieren van de bevrijding betekent voor wie zelf niet bevrijd is of geleden heeft.

De oplossing die daarvoor, in de jaren zestig al, gekozen is lijkt me de slechtst denkbare. Het was terecht dat aan de slachtoffers die op 4 mei genoemd worden naast militairen en verzetsstrijders in een later stadium de vermoorde joden, Roma en Sinti, politieke gevangenen en homoseksuelen zijn toegevoegd. Ze horen bij het verhaal over de Tweede Wereldoorlog, hoe je dat verder ook interpreteert.

Maar dat geldt niet voor de gesneuvelde soldaten tijdens de ‘politionele acties’, niet voor de Korea-vrijwilligers, niet voor de deelnemers aan vredesmissies in Libanon, Bosnië en Afghanistan en niet voor de passagiers die omkwamen door de raketaanval op de MH-17. Volgens de steeds weer aangepaste officiële formule herdenken wij nu op 4 mei ‘allen – burgers en militairen – die in het Koninkrijk der Nederlanden of waar ook ter wereld zijn omgekomen of vermoord sinds het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, in oorlogssituaties en bij vredesoperaties.’

Dat is wel erg inclusief en ook nog onhandig geformuleerd. (Zijn er mensen die geen burger en ook geen militair zijn? Welk grondgebied maakt geen deel uit van het Koninkrijk maar evenmin van de wereld daarbuiten? Herdenken we nu alle soldaten van alle partijen, ook de Duitse en de Nederlandse vrijwilligers in hun dienst? En als we toch bezig zijn met een gestage uitbreiding, waarom dan ook geen slachtoffers uit vroeger oorlogen herdacht, de koloniale, de Napoleontische, die tegen Engeland…)

Wie alles tegelijk wil herdenken, herdenkt uiteindelijk niets. Of op zijn best een vrome abstractie. Terwijl dat nu juist als het gaat om WOII en de nasleep daarvan nergens voor nodig is, want die is zeldzaam goed gedocumenteerd, in films en op foto’s, door boeken en geluidsfragmenten, met een hoeveelheid archiefmateriaal zo groot dat het nog steeds niet volledig ontsloten is, in dagboeken en, ja, ook in brieven die op zolders worden gevonden.

Een gesprek over oorlog en vrede, goed en fout, vrijheid en onvrijheid valt heel goed aan de hand van zulke bronnen te voeren, daar is geen actualisering voor nodig.

En al helemaal geen identificatie, naar ik vrees de denkfout die ten grondslag ligt aan de Bevrijdingsfestivals waarvoor op 5 mei populaire artiesten als ‘ambassadeurs’ op pad gaan om jongeren te vertellen dat vrijheid betekent ‘mogen zijn wie je bent’ en ‘de muziek kunnen maken die je wilt.’ Goed bedoelde, lege teksten.

Ik heb een paar middagen gedaan over het sorteren van de brieven, ze per jaar op een stapel gelegd; voor sommige jaren waren er twee nodig, om ze voor omvallen te behoeden. Uiteindelijk had ik een grote tafel vol, een slordig landschap van de voorgoed verleden tijd waaruit ik steeds weer passages plukte, me verwonderde (over de keurige handschriften en dat studenten uit zoveel verschillende landen in elkaars taal konden schrijven bijvoorbeeld) en merkte dat mijn gene over de intimiteit allengs minder werd. Hoe meer details ik las, hoe meer het besef groeide dat ze echt andere mensen zijn geweest in een andere tijd. Om dat te begrijpen is ‘herkenning’ helemaal niet nodig, die staat daarbij eerder in de weg. Ik ben ze al lezend ook steeds minder kwalijk gaan nemen, bijna alsof ze echt mijn kinderen hadden kunnen zijn.

Het verdwijnen van levende getuigen en het verstrijken van de tijd zou ook op het herdenken en vieren positief kunnen uitwerken. Bijvoorbeeld doordat het makkelijker wordt om met een open blik te kijken naar een tijdperk dat definitief is afgesloten. Ik geef toe dat mijn eerste reactie er een is van tandenknarsende woede wanneer een Nederlandse politicus plechtig verklaart dat soevereine staten nooit oorlog voeren en de ambities van ‘Brussel’ met die van Adolf Hitler vergelijkt. Of wanneer een Duitse collega de holocaust een ‘vogelpoepje’ noemt in de geschiedenis van zijn land.

Maar op vergelijkingen zou in principe geen taboe hoeven rusten. Ze laten overeenkomsten zien, maar evengoed de verschillen. Het is net zo dom om een politieke tegenstander zondermeer voor nazi uit te maken als het is om met al of niet gespeelde verontwaardiging te reageren wanneer er parallellen worden getrokken tussen ons tijdsgewricht en de jaren dertig. Arnon Grunberg wees er deze week in de Nieuwe Kerk op, dat ook in de huidige tijd sommige bevolkingsgroepen door politici systematisch worden gestigmatiseerd. Hij zei niet dat ze opgepakt, op transport gesteld en vergast zouden worden. De geschiedenis herhaalt zich niet één-op-één, het verhaal valt niet te voorspellen, maar patronen zijn er wel degelijk in te ontwaren, zowel in de relaties tussen staten als tussen mensen. En overigens: wie iets van aard en wezen van de appel wil begrijpen, doet er soms goed aan ze met peren te vergelijken.

Herdenken is een maatschappelijk ritueel dat niet zonder concrete beelden kan en niet zonder een morele dimensie die wordt uitgedrukt in dichtregels en slogans als ‘Een volk dat voor tirannen zwicht’ of ‘Nie wieder.’ Het verhaal van onze laatste oorlog onder de aandacht blijven brengen helpt om te begrijpen dat, bijvoorbeeld, de huidige pandemie wel een crisis is maar geen oorlog, dat uit eten gaan geen eerste levensbehoefte is en een rij voor de supermarkt niet meer dan een wissewasje, dat thuisblijven en onderduiken wezenlijk van elkaar verschillen, dat goede voetballers leuk zijn om naar te kijken maar daarmee nog geen ‘helden,’ dat nationaliteit geen verdienste is maar toeval, en dat het onrecht doet aan de idealen, hoe naïef ook, van naoorlogse jongeren wanneer je beweert dat de Europese eenwording bedoeld is geweest om oorlog te voeren in plaats van om de vrede te verzekeren.

Het vaccin tegen een virusinfectie raakt na zekere tijd uitgewerkt, dus is het zaak regelmatig opnieuw te vaccineren. Behalve natuurlijk wanneer je de ziekte graag (opnieuw) wilt ondergaan. Een columnist van een bedenkelijk opinieplatform hield mij inderdaad onlangs voor dat het hoog tijd is om de vorige oorlog te vergeten en aan de volgende te gaan denken. Hij bedoelde de oorlog tegen de Islam.

Ik ben niet alleen een zoon van mijn moeder, die gezworen had in de Rijn te zullen springen als haar zonen een uniform zouden dragen – we mochten zelfs geen padvinder worden. Maar net zo goed van mijn vader, die er vrijwillig één aantrok, zij het slechts om een weekje oefenen op de hei. Dankzij die twee heb ik ook twee nationaliteiten en ik blijf geloven dat daardoor geen loyaliteitsconflict hoeft te ontstaan. Het bewaren van de vrede is me wel wat onderhandelingen en compromissen waard.

Voor de stapels brieven en andere documenten heb ik mooie, stevige archiefdozen besteld. Ik heb de eettafel weer nodig en zo worden ze veilig bewaard tot een van mijn kinderen of kleinkinderen ze weer openmaakt, en zich hopelijk liefdevol verbaast.